In drieklankgebaseerde harmonie, zoals in het majeur-/mineur-idioom, is de laagste toon van de tertsenstapeling de grondtoon. Dit gaat terug op de denkwijze die Rameau introduceerde.
Het is ook mogelijk een grondtoon te bepalen op akoestische gronden; Paul Hindemith introduceerde in zijn Unterweisung im Tonsatz deel I daarvoor een handreiking. Hij onderscheidt op basis van boventoon- en verschiltoonwerking sterktegraden van intervallen. In die optiek is een reine kwint een stabieler, “sterker” interval dan een terts of een kwart. Een veelgebruikt voorbeeld: de samenklank c-e-g-a is te zien als de eerste omkering van het klein septiemakkoord a-c-e-g; maar ook als een grote drieklank (c-e-g) met toegevoegde sext (Sixte ajoutée). Een jazz musicus codeert dit akkoord als C6. Een klassiek musicus ziet het als een 65-akkoord; stel dat de toonsoort van het moment G majeur is, dan zou hij/zij het trapcijfer II65 gebruiken. Zie ook Grondligging.