(Hermann Erpf)
Er zijn in de loop van de westerse muziekgeschiedenis veel vormen ontstaan met regelmatige patronen en vormschema’s.
Voorbeelden daarvan zijn de (laat)klassieke sonatevorm, de ritornellovorm in de barok (Vivaldi), liedvormen, enzovoorts. Is er sprake van zo’n vast patroon dan spreekt men ook wel van een vormtype. Soms gaat het meer om een proces van componeren dat uiteindelijk uitmondt in een vorm zoals de passacaglia of fuga.
Hermann Erpf onderscheidt in de veelheid van muzikale vormen drie globale vormkarakters:
- rijvormen, waarbij het principe van aaneenschakeling van segmenten overheerst, zoals bijvoorbeeld een coupletlied, met of zonder refrein.
- evenwichtsvormen, waarbij vormdelen elkaar (uiteraard) opvolgen maar in groter verband ook in evenwicht houden, vaak door herhaling op afstand, zoals bijvoorbeeld in de (laat)klassieke sonatevorm, of in menuet-trio-menuet constructies.
- ontwikkelingsvormen, waarbij een proces met een bepaalde ontwikkeling dominant is, bijvoorbeeld in spanningsopbouw (passacaglia) of in complexiteit.
Deze vormkarakters sluiten elkaar niet uit, vaak is er wel één van de drie dominant. ANALYSE